EEN AZIATISCHE VISIE OP HET CHRISTENDOM

• Alfred Krans

De Duitse schrijver en Nobelprijswinnaar Hermann Hesse schreef aan het eind van zijn leven, dat compassie met de medemens, de belangrijkste eigenschap van Boeddha, zijn hele leven had beheerst en dat het de zin was geweest van zijn lange weg. In zijn jeugd had hij zich ontworsteld aan het piëtistische ouderlijke milieu, waarin het usance was de kinderlijke wil te breken, zodat de zaden van het geloof beter in de nog onschuldige ziel konden worden gezaaid. Maar Hermännle liet zich niet breken en verzette zich met hand en tand tegen de pogingen van zijn ouders hem in het piëtistische gareel te krijgen. Pas veel later in zijn leven zal hij dit piëtisme, ontdaan van het dwingende concept, weer een plaats in zijn denken geven, maar dan in combinatie met de Chinese en Indische filosofie. In de jaren twintig van de vorige eeuw, na het debacle van de eerste wereldoorlog, die zijn esthetische wereld aan scherven had gegooid, een hevige crisis bij hem veroorzaakte en hem tot overtuigd pacifist had gemaakt, verdiepte Hesse zich steeds meer in de psychoanalyse van Jung, het gnosticisme, de Indische religies en de Chinese filosofen. Hij zag overigens toen ook al de verderfelijke invloed van het nationaalsocialisme, dat hem fataal zou worden in de dertiger jaren.

Hesse noemde het doordringen tot het geloof als bron van psychische gezondheid, het innerlijk evenwicht en het in staat zijn tot liefde de derde trap van de menswording en vond dit in analoge symbolen terug bij Indiërs, Chinezen en christenen. De Indiër zegt Atman, de Chinees Tao, de christen genade. Literair heeft hij dit nergens indringender beschreven dan in zijn Indische legende Siddhartha(1922), waarin hij voor de eerste keer tot zijn synthese tussen de Indisch-mystieke eenheidsleer, het Chinese wijsheidsdenken, de dieptepsychologie van Jung en de christelijke liefdesspiritualiteit komt, die in zijn latere romans steeds terugkeert. Het is vooral een poging om het Indische levensideaal van de meditatie en de oude Aziatische leer van de goddelijke eenheid van alle dingen aangepast aan onze tijd en onze taal opnieuw te formuleren. We zien hier al de fascinatie voor oosterse zelfervarings- en meditatiemethoden, die later in de westerse wereld terug te vinden zijn bij Zen en yoga. Het is dan ook geen wonder, dat Siddhartha in de jaren 60 en 70 bij de hippies, bloemenkinderen en Indiapelgrims tot een cultboek van de boeddhismefascinatie in het westen werd. En tegenwoordig staan de Boeddhabeelden, vooral in Nederland, overal, in vensterbanken, tuinen, coffeeshops, zelfs in het perrontoilet op Den Haag Hollands Spoor. Bij Blokker, Gamma en Xenos is het Boeddhabeeld een vredelievend wezen, maar in het oude Azië was dat heel anders. Daar was hij een enorme machoheld met 32 lichaamskenmerken, die beschreven staan in de Lakkhanasutta, een deel van de onderrichtingen van Boeddha. Zo heeft hij de kaken van een leeuw en de geslachtsdelen van een olifant. En vredelievend? In de geschiedenis van Azië vind je de ene na de andere boeddhistische oorlog, ook tussen boeddhisten onderling, in de veertiende eeuw verdreven boeddhisten de Mongolen uit China en nu nog steeds zijn er burgeroorlogen o.a. tussen boeddhistische Birmezen en Rohingya-moslims en hindoeïstische Tamils en boeddhistische Singalezen in Sri Lanka. Maar boeddhisme draait toch om meditatie? Dat doet slechts een klein deel van de boeddhisten in Azië. De kern draait om geld of kleding geven aan monniken en nonnen in kloosters om zo een positief karma op te bouwen. En dan het liefst aan monniken, want doneren aan een vrouw levert een minder karmisch effect op. Het boeddhisme heeft geen dogma’s? Er zijn alleen al 227 leefregels voor monniken en nonnen. Zij mogen zich niet springend tussen de huizen begeven, zij mogen niet zwemmen voor hun plezier, hun blik moet negen passen voor hen zijn en zo verder. Er bestaat dus alom een groot misverstand over het boeddhisme. Wat daar in de vensterbanken staat, is geen verlichte übermensch, maar een grootgeschapen machofiguur, die heerst over een vrouwvijandelijke kloosterorde.

De fictieve Brahmanenzoon Siddhartha keert zich net als de historische Gautama Boeddha, die in de 5e tot 4e voorchristelijke eeuw leefde en de voornaam Siddhartha droeg, tegen de wens van zijn ouders af van het brahmaans traditionalisme en ritualisme en sluit zich aan bij de spirituele Samana’s. Als bezit- en kastenloze bedelmonnik gaat Hesses Siddhartha samen met zijn vriend Govinda “uit huis in de huisloosheid”, om de verlichting te vinden, die hij uit de heilige boeken en redevoeringen van de geleerde Brahmaan had geleerd, maar zonder dat zelf ooit te hebben ervaren. Hij onderwerpt zich drie jaar lang aan een zeer strenge ascese en een harde kastijding, wordt een boskluizenaar, leert zijn lichaam door de geest te beheersen, honger en dorst, pijn en vermoeidheid door yoga en meditatie te overwinnen. Maar hij moet uiteindelijk toch vaststellen, dat al deze adem-en meditatieoefeningen niets anders zijn dan vluchtbewegingen, kunstmatige trucs van zelfbedrog en verdoving. Religie is een egoïstische bezetenheid, een afhankelijkheid van riten en rituelen, die de mediterende tot slaaf maakt in plaats van hem te bevrijden.

Daarom keert Hesses Siddhartha ten slotte de heils-en verlossingsweg van Gautama de rug toe. Want ook in het “edele achtvoudige pad der wijsheid” van Boeddha ziet Siddhartha alleen maar een vlucht voor het ware ik:”Zou ik nu een van je volgelingen zijn” zegt Siddhartha bij zijn ontmoeting met Boeddha, “dan ben ik bang, dat het mij zal overkomen, dat alleen schijnbaar, alleen bedrieglijk mijn ik tot rust zou komen en verlost zou worden, dat het echter in werkelijkheid verder zou leven en groot zou worden, want ik zou dan de leer, zou mijn navolging, zou mijn liefde voor jou, zou de gemeenschap van monniken tot mijn ik hebben gemaakt!” Bij alle eerbied en bewondering voor de innemende persoonlijkheid van de Boeddha is hem duidelijk geworden, dat hij alle leren en alle leraren, ieder leraar-en studentenschap moet verwerpen, want “niemand valt verlossing ten deel door een leer!” ook de Boeddha is immers tot zijn wijsheid alleen op de weg van de individuele ervaring gekomen:”Je hebt verlichting gevonden door je eigen zoeken, op je eigen weg…niet is ze tot je gekomen door een leer”, luidt het bezwaar van Siddhartha. “Aan niemand, o eerwaardige, zul je in woorden en leren meedelen en kunnen zeggen, wat er met jou is gebeurd in het uur van je verlichting! Dit is het, waarom ik mijn zwerftocht voortzet – niet om een andere, een betere leer te zoeken, want ik weet, dat er geen is, maar om alle leren en alle leraren te verlaten en alleen mijn doel te bereiken.”

In Hesses Siddhartha ontmoet de Boeddha een moderne, Europese individualist, die vanuit zijn diepe wantrouwen tegenover dogma’s en instituties alle formuleerbare leeropvattingen afwijst, voor wie de wijsheid alleen via de weg van een individuele zoektocht in een eigen beleven duidelijk wordt, via een ervaringsweg, die iedereen zelf moet gaan. Siddhartha gaat dan op weg naar de wereld van de “kindermensen” en komt terecht in het rijk van de zinnen, begeertes en hartstochten, waar hij bij de mooie courtisane Kamala de zinnelijke liefde leert kennen en een zoontje krijgt en bij de koopman Kamaswami rijkdom, succes en welvaart. Maar als hij 40 jaar oud is, begint hij walging te voelen voor dit krachteloze, slappe wereldse leven en wil hij zich van het leven beroven om “het rad van de wedergeboorten” eindelijk tot stilstand te brengen. Hij gaat weer zwerven en komt terecht bij de rivier, waarover hij als jongen al eens was overgezet door een vriendelijke veerman, die hem toen al zei, dat hij ooit terug zou komen en veel van de rivier zou leren. Siddhartha blijft ten slotte aan deze rivier bij de oude veerman Vasudeva, die in de roman fungeert als de Chinees-taoïstische wijze, zoals die ook voorkomt in de archetypeleer van Jung. Vasudeva wordt de leraar van Siddhartha, omdat hij geen leer heeft, maar hem steeds naar de veelstemmig ruisende rivier verwijst. Wat leert Siddhartha aan en van de rivier? “Met een stil gemoed, met een wachtende, geopende ziel”, leert Siddhartha, dat het goed is, “naar beneden te streven, te zinken, de diepte te zoeken.” “Dat zacht sterker is dan hard, water sterker dan een rots, liefde sterker dan geweld.” En dat zijn citaten uit de Tao-te-king. Langzamerhand groeit dan in hem het besef, wat wijsheid en het doel van zijn lange zoektocht is: het is niets dan de bereidheid van de ziel “ieder ogenblik, midden in het leven, aan de gedachte van de eenheid te denken, de eenheid te voelen en te kunnen inademen.” “Alles is één, alles is in elkaar verweven en verknoopt, duizendvoudig verstrengeld. En alles samen, alle stemmen, alle doelen, al het verlangen, al het lijden, alle lust, al het goede en het kwade, alles samen is de wereld. Alles samen is de rivier van het gebeuren, is de muziek van het leven.”

Hesse heeft dit Aziatische eenheidsidee nog aan een bredere gedachte vastgeknoopt, de liefde voor alle dingen en wezens, die in Indische teksten alleen in aanduidingen aanwezig is. Tegen Govinda zegt Siddhartha: “De liefde, o Govinda, lijkt me van alles de hoofdzaak te zijn. De wereld te doorzien, ze te duiden, ze te verachten, mag een zaak van grote denkers zijn. Mij gaat het er echter om, de wereld te kunnen liefhebben, ze niet te verachten, zij en mij niet te haten, zij en mij en alle wezens met liefde en bewondering en eerbied te kunnen beschouwen.” Govinda voelt meteen de tegenstelling met de leer van Boeddha, die de liefde als bedrog ziet en ervoor waarschuwt ons hart in liefde aan het aardse te ketenen. Boeddha gebiedt welwillendheid, toegeeflijkheid, compassie, verdraagzaamheid, maar niet liefde. “Ik weet het, Govinda”, zegt Siddhartha, “daar zitten we midden in de strijd om woorden, juist daarom wantrouw ik de woorden zo zeer.”  Typisch voor Hesse, want christelijke liefde en boeddhistische compassie komen in de praktijk met elkaar overeen. “Ik weet, dat ik het met Gautama eens ben. Want hoe zou Hij de liefde niet kennen? Hij, die het hele mens zijn in zijn vergankelijkheid, in zijn nietigheid heeft gezien en toch de mensen zo zeer heeft liefgehad, dat hij een lang, moeilijk leven alleen heeft besteed om hen te helpen, ze te leren! Ook bij hem, ook bij je grote leraar, is voor mij zijn handelen en zijn leven belangrijker dan zijn redevoeringen. Niet in redevoeringen, niet in het denken zie ik zijn grootheid, alleen in zijn handelen, in zijn leven”, zegt Siddhartha tegen Govinda.

Maar waarop is Siddhartha’s bekentenis tot de liefde gebaseerd? Op het universele en individuele ik, zoals dat in de Upanishaden is uitgesproken: tat twam asi (dat ben jij). Daarom kan Siddhartha aan alle dingen en wezens zijn liefde tonen, omdat hij de tienduizend dingen van de zichtbare wereld als zijnsgelijke voelt. “Dat is het, wat ze zo dierbaar en vererenswaardig voor mij maken: ze zijn zoals ik. Daarom kan ik ze liefhebben.” Liefde dus, die uit de ongescheiden eenheid van al het zijnde voortkomt en daardoor is voor Hesse het christelijke liefdesgebod – Je zult je naaste liefhebben, hij is als jij (Lev.19, 18; Mt 22, 39) – niet langer een van buiten opgelegde dwang. Hij formuleert dat in zijn dagboek Kurgast  (1925)als volgt:”Als je de spreuken van het nieuwe testament niet als geboden neemt, als van buiten opgelegde morele eisen en bevelen, maar als uitingen van een ongewoon besef van de geheimen van onze ziel, dan is het wijste woord, dat ooit is gesproken het woord “Heb je naaste lief als jezelf.” En dat is een christelijke vertaling van de Indische eenheidsgedachte “tat twam asi”. In een brief aan een lezer van Siddhartha verduidelijkt Hesse: “Indisch opgevat is mijn naaste niet alleen “een mens zoals ik”, maar hij is ik, hij is één met mij, want de scheiding tussen hem en mij, tussen ik en jij, is bedrog, Maya. Met deze uitleg komt ook de ethische zin van de naastenliefde volledig tot zijn recht. Want wie pas heeft ingezien, dat de wereld een eenheid is, voor hem is het zondermeer duidelijk, dat het zinloos is, als de afzonderlijke delen en leden van dit geheel elkaar pijn doen.” Daar gaat het dus om: dat het juiste handelen spontaan, zonder van buitenaf opgelegde geboden en verboden volgt uit het feit, dat alle levende wezens zijn zoals ik. Hierin komen de oosterse wijsheid, het Bijbels christendom en Jungs heelheidspsychologie met elkaar overeen. Hesse was ervan overtuigd, dat de wezenlijke kern van iedere ziel, die de Indiër Atman noemt, het ik van de mens, bij alle mensen gelijk is. Wie dit ik de norm van al het leven vindt, op de weg van Boeddha, de Veda’s, Lao Tse of Christus, is in zijn binnenste verbonden met de kosmos, met God en handelt vanuit een één zijn met hem. Of zoals Hesse formuleert:”Datgene, wat Jezus het rijk Gods, wat de Chinezen Tao noemen, is het besef van de heelheid van de wereld, met al haar tegenstrijdigheden, is het besef van de geheime eenheid van al het leven. Dit besef of idee wordt in verschillende beelden uitgedrukt en vereerd, ze heeft veel namen, een daarvan is de naam God.”

Bijzonder is, dat de christelijk opgevoede Europeaan Hesse eerst diep in de wereld van het boeddhisme, hindoeïsme en taoïsme moest duiken, voordat hij zijn eigen christelijke traditie opnieuw leerde waarderen, die hem in zijn jeugd zo grondig had bedorven. Het is dan ook meer een mystiek dan een kerkelijk christendom, waartoe hij zich bekeert: “ik versta onder vroomheid vooral de achting van het individu voor het geheel van de wereld, voor de natuur en de medemensen, het gevoel van betrokkenheid en medeverantwoordelijk zijn…….. Zijn individuele ziel kan – Indisch uitgedrukt – op de kosmische ziel vertrouwen.” De oud geworden Hesse kon daarom over zijn roman Siddhartha zeggen, dat het “het getuigenis is van een man van christelijke oorsprong en opvoeding die al vroeg de kerk verliet en zich heeft bezig gehouden met het begrijpen van andere religies, vooral de Indische en Chinese geloofsvormen. Ik probeerde te doorgronden, wat gemeenschappelijk is in alle confessies en in alle menselijke vormen van vroomheid, wat boven alle nationale verschillen staat, wat door ieder ras en ieder individu geloofd en vereerd kan worden….Alle religies cirkelen om een en hetzelfde geheim, een keer bij Boeddha, een keer in de Bijbel, een keer bij Laotse of Dschuang Dsi, een keer ook bij Goethe of andere schrijvers voelde ik me door het geheim beroerd en mettertijd merkte ik, dat het steeds hetzelfde geheim was, dat steeds uit dezelfde bron kwam, boven alle talen, tijden en denkvormen uit.” Hesse komt dus uiteindelijk tot een universeel-oecumenisch eenheidsdenken, dat oost en west verbindt. “Grieken en Perzen, Indiërs en Chinezen, christenen en boeddhisten, allemaal bedoelen ze hetzelfde en ze hopen, wensen en geloven hetzelfde, alleen hebben ze andere namen daarvoor dan wij.”

Dat Siddhartha niet de kennis, maar de liefde voorop stelt en het dogma afwijst, ziet Hesse als een terug neigen naar het christendom, als een echte protestantse trek. Ook Gautama Boeddha was een protestant in zijn compromisloze afwijzing van iedere bevoogding van buitenaf. Inderdaad duiken in Siddhartha en later in de Morgenlandfahrt (1932) en het Glasperlenspiel (1943), het boek van de westoostelijke synthese, sleutelwoorden op – eerbied, vroomheid, willen dienen – die onmiskenbaar in het piëtisme wortelen. In een terugblik op zijn ouders en grootouders schrijft Hesse:”Dat mensen hun leven als leen van God beschouwen en het niet in een egoïstische drift, maar als dienst en offer voor God proberen te leven, deze grootste ervaring en erfenis van mijn kindertijd heeft mijn leven sterk beïnvloed….. Haar niet gepredikt, maar geleefd christendom is onder de machten, die me opgevoed en gevormd hebben, de sterkste geweest.” En dat is karakteristiek voor Hesses eigenzinnige religieusheid: kritiek en geloof, eerbied en verzet, eigenzinnigheid en overgave, individuatie en ordening in het bovenpersoonlijke geheel markeren zijn levenslange studie van de religie. Juist zo laat hij ons zien, wat het betekent, na het afscheid van de god uit de kindertijd, die voor hem identiek was met zelfverloochening, het uitwissen van het ik, met levensbelemmerende schuld-en minderwaardigheidsgevoelens, op een nieuwe manier religieus te zijn, dat voor de aan tradities gebonden kerken nauwelijks is te vatten. Misschien ziet de jongere generatie juist daarin Hesse als tijdgenoot.

Literatuur:

 Hugo Ball, Hermann Hesse, sein Leben und sein Werk, Berlijn 1927

Christoph Gellner, Ehrfurcht und Revolte, Hermann Hesse und die Doppelschichtigkeit aller Religion, Hesse Page Journal, Vol.I,nr.9, herziene versie 2008

Christoph Gellner, Hermann Hesse und die Spiritualität des Ostens, Düsseldorf, 2005

Alfred Krans, Hermann Hesse Een biografie in essays en artikelen,Soesterberg, 2011

Volker Michels, Materialien zu Hermann Hesses Siddhartha, Frankfurt, 1974

Paul van der Velde, De Boeddha in het tuincentrum, Zoetermeer, 2013