HET IS JE PLICHT EEN MENS TE WORDEN
• Alfred Krans
Hermann Hesse, die in 1946 de Nobelprijs voor de literatuur kreeg, heeft tijdens zijn leven meer dan 30000 brieven beantwoord. Enkele duizenden daarvan zijn inmiddels terug gevonden. In de bundel “Het is je plicht een mens te worden” zijn brieven geselecteerd, waarin Hesse stelling neemt tegen de problemen van zijn tijd, de spanning tussen individu en maatschappij, de problemen van de politiek, de religie, de kunst en de psychologie. Deze brieven tonen niet zozeer de genese, maar meer het resultaat van zijn denken. Omdat veel van Hesses eigen ervaringen in de brieven zijn verwerkt, zal de lezer vaak zijn eigen situaties herkennen. Daarnaast zijn een dertigtal brieven opgenomen, die Hesse tussen 1915 en 1938 heeft geschreven aan Romain Rolland, de Franse schrijver, die in 1915 de Nobelprijs voor literatuur kreeg. Het zijn geen literaire hoogstandjes, maar echte brieven, zoals die dagelijks worden geschreven en die een interessante kijk geven op de relatie tussen de beide grote mannen. Zowel Hesse als Rolland hadden een onbuigzame houding tegenover iedere vorm van onderdrukking van de menselijke ziel, de menselijke waardigheid en de vrede en hebben daar steeds weer, soms met gevaar voor eigen leven, blijk van gegeven in hun werken. Als voorpublicatie een tweetal kenmerkende brieven van Hesse.
Aan een jonge kunstenaar
5 januari 1949
Beste J.K.
Bedankt voor je nieuwjaarsbrief. Die is treurig en deprimerend, en ik begrijp het maar al te goed. Maar er staat ook de zin in, dat je onder de gedachte lijdt, dat er aan jou en je leven een zin, een taak is toebedeeld, die je doet lijden, als je die niet vervult. Dat is, ondanks alles, hoopvol, want het is woordelijk waar, en ik verzoek je, mijn paar opmerkingen daarover je zo af en toe te herinneren en erover na te denken. Deze gedachten zijn niet van mij, ze zijn oeroud, en ze zijn het beste, wat mensen ooit over zichzelf en hun taken hebben gedacht.
Wat jij in het leven presteert, en dat niet alleen als kunstenaar, maar ook als mens, als man en vader, vriend en buurman etc., dat wordt door de eeuwige “zin” van de wereld, door de eeuwige gerechtigheid niet volgens de een of andere vaste maat gemeten, maar volgens jouw unieke en persoonlijke maat. God zal jou, als hij over jou oordeelt, niet vragen: “Ben je een Hodler geworden, of een Picasso, of een Pestalozzi of Gotthelf?” Maar hij zal vragen: “Ben je ook werkelijk de J.K. geweest en geworden, voor wie je de talenten en erfelijke eigenschappen hebt meegekregen?” En dan zal nooit een mens zonder schaamte of schrik zijn leven en zijn dwaalwegen gedenken, hij zal hoogstens kunnen zeggen: “Neen, ik ben het niet geworden, maar ik heb het ten minste naar vermogen geprobeerd.” En als hij dat oprecht kan zeggen, dan is hij gerechtvaardigd en heeft hij de proef doorstaan.
Als zulke voorstellingen als “God” of “eeuwige rechter”etc., je storen, kun je ze rustig weglaten, daarop komt het niet aan. Het komt er alleen op aan, dat ieder van ons een erfenis en een taak heeft meegekregen, hij heeft van vaders- en moeders kant, van vele voorouders, van zijn volk, van zijn taal bepaalde eigenschappen, goede en slechte, aangename en moeilijke geërfd, talenten en gebreken, en dit alles samen is Hij, en dit unieke, dat in jouw geval J.K. heet, moet hij beheren en ten einde leven, laten rijpen en ten slotte min of meer volledig terug geven. Er zijn voorbeelden van een onvergetelijke indruk, de wereldgeschiedenis en kunstgeschiedenis is er vol van: dat bijvoorbeeld iemand, zoals in veel sprookjes, de domkop en nutteloze in een gezin is, en dat juist hem een hoofdrol toevalt, en dat juist daardoor, dat hij zijn aard zo trouw blijft, allen die meer talenten en succes hebben naast hem klein worden.
Er was bijvoorbeeld aan het begin van de vorige eeuw in Frankfurt de hoogbegaafde familie Brentano, waarvan van de bijna twintig kinderen twee nu nog beroemd zijn, de schrijvers Clemens en Bettina. Welnu, al deze vele broers en zusters waren hoogbegaafde, interessante, bovengemiddelde mensen, sprankelende geesten, briljante talenten; alleen de oudste was en bleef simpel, hij leefde zijn hele leven lang als een stille huisgeest in het ouderlijk huis, voor niets te gebruiken, hij was vroom als katholiek, geduldig en goedmoedig als broer en zoon, en werd te midden van de grappige en vrolijke schare broers en zusters, waar het er vaak excentriek aan toeging, steeds meer tot een zwijgend middel- en rustpunt, een wonderlijk huis – kleinood, waarvan vrede en goedheid uitstraalde. Over deze simpele, kind gebleven man, spreken de broers en zusters met een eerbied en liefde als van geen ander mens. Zo was dus ook aan hem, de sukkel, de sufferd, zijn zin en zijn taak meegegeven, en hij heeft hem volmaakter vervuld dan alle briljante broers en zusters.
Kortom, het komt, als een mens de behoefte heeft, zijn leven te rechtvaardigen, niet op een objectieve, algemene hoogte van de prestatie aan, maar juist daarop, dat hij zijn wezen, dat wat hem is meegegeven, zo volledig en zuiver mogelijk in zijn leven en doen en laten ten uitvoer brengt.
Duizend verleidingen brengen ons voortdurend van deze weg af, maar de sterkste van alle verleidingen is, dat je in principe een heel iemand anders wil zijn dan je bent, dat je voorbeelden en idealen volgt, die je niet kunt bereiken en ook niet bereiken moet. Deze verleiding is daarom voor meer begaafde mensen bijzonder sterk en gevaarlijker dan de vulgaire gevaren van het pure egoïsme, omdat ze de schijn van het edele en morele heeft.
Iedere jongen heeft op een bepaalde leeftijd ooit voerman of treinmachinist, dan jager of generaal, dan een Goethe of een Don Juan willen worden, dat is natuurlijk en hoort bij de natuurlijke ontwikkeling en zelfopvoeding: de fantasie tast in zekere zin de mogelijkheden voor de toekomst af. Maar het leven vervult deze wensen niet, en de kinderlijke en jeugdige idealen sterven vanzelf af. En toch wens je steeds weer iets, waar je geen recht op hebt, en kwel je je met eisen aan de eigen natuur, die haar geweld aandoen. Zo gaat het met ons allen. Maar intussen, in uren van een innerlijke heldere geest, voelen we steeds weer, dat er geen weg uit onszelf is en in iets anders gaat, dat we met onze eigen, heel persoonlijke talenten en gebreken door het leven moeten, en dan gebeurt het soms ook, dat we een stukje verder komen, dat ons iets lukt, wat we eerder niet konden, en dat we voor een ogenblik ons zelf zonder twijfel aanvaarden en met ons tevreden kunnen zijn. Op den duur is dat er natuurlijk niet, maar toch streeft het binnenste in ons naar niets anders dan zichzelf te voelen groeien en rijpen. Alleen dan ben je in harmonie met de wereld, en ons valt dat zelden ten deel, maar des te dieper is dan de ervaring.
Ik mag niet vergeten, dat ik met deze herinnering aan de voor ieder individu uniek gestelde taak geenszins hetzelfde bedoel met wat jonge en oude kunstdilettanten het bewaren en het doorzetten van hun individualiteit en originaliteit noemen. Het is immers vanzelfsprekend, dat een kunstenaar, als hij de kunst voor zijn beroep en levensinhoud bedrijft, eerst alles wat er aan handwerk te leren valt leert, en niet kan vinden, dat hij dit leren moet vermijden, opdat vooral niet zijn kostbare persoonlijkheid en originaliteit verloren gaat. De kunstenaar, die als kunstenaar het leren en het zwoegen uit de weg gaat, zal dat ook als mens doen, hij zal niet geschikt zijn voor vrienden noch vrouwen, noch voor zijn kinderen noch voor zijn burgerlijke gemeenschap, maar met zijn bewaarde originaliteit juist nutteloos aan de kant blijven zitten en verkommeren, we hebben verschillende voorbeelden van deze soort gekend. Het zich inspannen voor het leren is in de kunst een net zo vanzelfsprekende taak als in het leven, je moet ieder kind het eten en de reinheid, het lezen en schrijven bijbrengen, het leren van alles wat leerbaar is, is geen hindernis, maar voortgang en verrijking in de ontwikkeling van de individualiteit. Ik schaam me een beetje, omdat ik deze vanzelfsprekendheden opschrijf, maar het is toch zo met ons gesteld, dat niemand meer het instinct voor het vanzelfsprekende schijnt te hebben en in de plaats daarvan wordt een primitieve cultus van het ongehoorde en buitenissige bedreven. Ik ben, zoals je wel weet, geen verachter van het nieuwe, integendeel, maar moreel gezien, dat wil zeggen in de verhouding van de mens tegenover zijn taak vind ik de modes en vernieuwingen verdacht, en ik ben vol wantrouwen, als ik schrandere lieden over een nieuwe moraal en ethiek hoor praten als over modes en stijlen in de kunst.
Er is in de wereld van tegenwoordig ook nog een andere eis aan de mensen, die door partijen, vaderlanden of leraren van de wereldmoraal wordt gepropageerd. Het is de eis, dat de mens van zichzelf en van de idee, dat er met hem iets persoonlijks, unieks bedoeld zou kunnen zijn, volkomen afziet, dat hij zich aan een normaal of ideaal mensdom van de toekomst aanpast, een radertje in de machine, een bouwsteentje onder miljoenen volkomen op hem lijkende bouwsteentjes wordt. Ik wil over de morele waarde van deze eis niet oordelen, ze heeft haar heroïsche en prachtige kant. Maar ik geloof er niet aan. Het gelijk schakelen, ook al is het nog zo goed bedoeld, gaat tegen de natuur in, en het leidt niet naar vrede en vrolijkheid, maar naar fanatisme en oorlog. Het is in principe een monnikachtige eis, en die is alleen toegestaan, als je te maken hebt met monniken, met vrijwillig in een orde getreden mensen. Maar ik geloof niet, dat deze modieuze eis aan de mensen jou serieus kunnen bedreigen.
Ik zie, dat mijn brief aan jou bijna tot een verhandeling is geworden. Ik zal hem daarom laten kopiëren en hem bij gelegenheid ook aan anderen te lezen geven, je zult er wel niets op tegen hebben.
Aan zuster Luise
1950
Geachte zuster Luise,
U hebt me een paar stichtelijke werken toegestuurd en dan geschreven: “Er is een levende God. Waar staat geschreven, dat ik dat ook u niet mag meedelen? De andere goden zijn allemaal dood.”
Er staat natuurlijk nergens geschreven, dat u mij deze mededeling niet mag doen. Alleen komt dat, zoals alle in het wilde weg ondernomen bekeringspogingen, wat wonderlijk en in feite onnodig over. U deelt uw kennis over het bestaan van God aan een oude man mee, wiens ouders en grootouders niet alleen in naam, maar in hun hele doen en laten christen waren en hun hele leven in dienst van het rijk Gods hebben gesteld. Door hen ben ik opgevoed, van hen is de bijbel en de leer op mij overgegaan, hun niet gepredikt, maar geleefd christendom is onder de machten, die mij opgevoed en gevormd hebben, de sterkste geweest. Daarom klinkt uw mededeling mij een beetje overbodig in de oren, zo ongeveer, alsof iemand mij in april zou meedelen, dat het nu lente is, en in oktober, dat het nu herfst is geworden.
Dat is het ene, wat mij aan uw zo goed en vriendelijk bedoelde groet een beetje heeft bevreemd. Maar het is in uw paar zinnen niet het enige, en het zou lang niet voldoende zijn geweest, om mij tot een antwoord te bewegen.
Neen, er is in uw kleine briefje nog een andere zin, een foute en niet te verantwoorden zin, en die dwingt me tot een antwoord. De zin luidt: “De andere goden zijn allemaal dood.”
Ik weet niet, in hoeveel landen van de wereld u hebt geleefd, hoeveel volkeren, talen en literaturen u hebt leren kennen. Maar ook als u tien of twintig talen, religies en literaturen tot op de bodem zou hebben onderzocht, zou u tot deze foute, dwaze en aanmatigende zin niet gerechtigd zijn.
U stelt vast: “Er is een levende God”, en ik geef u daarin gelijk. Maar welke god het is, die u de alleen levende noemt, terwijl alle andere dood zijn, dat zie ik in uw traktaatje, dat u me toezond. Het is de god van de protestantse christen, in het gunstigste geval die van een kerk, misschien ook slechts die van een sekte, van een kleine gemeenschap van vrome zielen, die het met hun christendom serieus menen. Deze god is voor u de “levende”, en alle andere verklaart u, hoog van boven af, voor dood.
Wel, er zijn buiten uw gemeenschap, of, als u wilt, buiten de kerk, waar u toe behoort, nog vele honderd miljoen mensen van allerlei rassen en talen, die ook aan een levende god geloven en hem dienen. De god van deze gelovigen, die qua aantal vele malen die van uw kerk overtreffen, is waarschijnlijk voor veel van zijn dienaren (niet voor allemaal) net zo als de uwe een god, die als enige levend en acceptabel is, en waarnaast alle andere goden, dus ook de uwe, geachte zuster, “dood” en onacceptabel zijn.
De god van de vrome joden bijvoorbeeld is geenszins de uwe, want hij is weliswaar het voorbeeld, waarnaar de uwe is gevormd, maar hij is geenszins de god, die zijn zoon mens heeft laten worden. En zo zijn de goden allemaal, die door vrome mohammedanen, door vrome Indiërs, Tibetanen, Japanners worden vereerd van de uwe zeer verschillend, en toch is ieder van hen zeer levend, zeer effectief, ieder van hen helpt ontelbaren het leven te verdragen, het leven te heiligen, in het lijden te berusten en de dood goed te doorstaan.
Van al deze miljoenen vrome, troostzoekende mensen, naar waardigheid en heiliging voor hun arme leven strevende gelovigen, bij wie de ene levende god zich op een wat andere manier heeft geopenbaard dan bij u en uw kerk, betwist u onverschrokken en alwetend hun goden, hun leren, hun geloofsvormen. Daar heb je ongelooflijk veel moed voor nodig, waarvoor ik u zou kunnen bewonderen, als het niet zo treurig en goedkoop zou zijn. Het berust niet op superioriteit, maar op onbekendheid met de werkelijkheid, op partijgeest.
Ik zal, geachte zuster Luise, steeds aan de levende god geloven, en ik zal van zijn bestaan juist daarom nog altijd zijn overtuigd, omdat hij zich niet een keer en ergens heeft geopenbaard, maar honderd keer en in honderd vormen, beelden en talen.
Neen, de andere goden (die er anders uitzien dan de uwe) zijn niet dood, dat kan ik u verzekeren. God zij dank leven ze, en als een van deze vele verschijningsvormen van de Ene versleten en afgetakeld wordt, dan heeft de levende god al lang nieuwe vormen klaar, waarin hij kan verschijnen. Hij overleeft de volkeren, hij overleeft religies en kerken, ook de uwe.
2009-3
Hermann Hesse: Je bent verplicht een mens te worden
Vertaling: Alfred Krans
Uitgeverij Aspect
Verschijnt najaar 2009