WALTHER RATHENAU OVER DE KEIZER
· Alfred Krans
Walther Rathenau behoort tot een van de vooraanstaande persoonlijkheden uit de geschiedenis van de Duitse democratie in de eerste helft van de 20e eeuw. Hij was omstreden en tegenstrijdig in zijn opvattingen en juist hierdoor is de interesse voor hem steeds blijven bestaan. Rathenau was econoom, zakenman, maatschappijhervormer, technicus, cultuurfilosoof, politicus en humanist. Veel van zijn inzichten over het keizerrijk en de republiek van Weimar tonen nu pas aan hoezeer hij gelijk had. Op 24 juni 1922 werd hij vlak bij zijn huis in Berlijn Grunewald vermoord door leden van de linkse ondergrondse organisatie Consul.
In mijn boek over Rathenau, dat binnenkort verschijnt, heb ik een aantal van zijn politieke geschriften opgenomen, die nog niet eerder in het Nederlands waren vertaald. “De keizer” geeft een treffend beeld van de opkomst en ondergang van keizer Wilhelm II. Een paar hoofdstukken hieruit als voorproefje.
Troonsbestijging.
Intrede in de wereldgeschiedenis. Er is geen privé-handeling meer, het leven is sacraal, een ononderbroken kijkspel, tijdperk.
Ieder woord een genade, een zegen. Priesters, generaals, staatslieden, hoogwaardigheidsbekleders ontvangen hem met grote vooruitzichten. Voor iedereen is dat moment het hoogste in het leven.
Bij iedere stap knalt, luidt, trommelt, toetert, blaast en vlagt het. Niet voor het plezier, maar, zoals de hofhouding zegt, vanwege het volk en de overlevering. Dat wordt bevestigd, want talloze revolutionairen doen verzaligd met deze dingen mee.
Alle oude gebruiken en ceremonies komen weer tot leven. Vroeger, toen ze een symbolische betekenis hadden, waren het twee of drie in een jaar; nu zijn het twee of drie per week. Iedere dag is er ergens een feest, ieder uur is er ergens een plechtig ogenblik. Hij wordt, zoals dat heet, vastgelegd: fotografisch, cinematografisch, telegrafisch, journalistiek, protocollair. De wereldgeschiedenis rolt van de wals.
In voortdurend wisselende kleding moet er gevaren, gereden, gegaan, gegeten en steeds gepraat worden. Ieder moment heeft iets definitiefs. Ieder gebaar geeft een besluit. Iedere wenk beweegt. Veel herhaalt zich, weinig gaat door, het meeste begint van voren af aan.
Onafzienbaar stromen de mensen voorbij, meestal om ze nooit weer te zien. Ze moeten voor de rest van hun leven onder de indruk zijn. Ieder woord een bruidsschat. Tien, twintig jaar lang nooit tegenspraak. Titulaturen en gebaren van verafgoding. Het gevolg in stille aanbidding, de vreemden in starre bewondering. Een vraag naar de geboortestreek is minzaamheid, een dialectwoord een onvergetelijke allerhoogste geestigheid. Grote mannen maken geen complimenten, gevreesde heren vleien de teckel. Niemand is ontoegankelijk, bij iedereen stralen de wensen uit de ogen. Eén kan alles vervullen.
Huldiging! Gelofte van onverbrekelijke, eeuwige trouw. Overgave tot de laatste druppel bloed. Alles voor de heerser. Hij, de heer, wij zijn dienaren. Wat je zweert, geloof je; je gelooft, niet uit arrogantie, maar ten bate van het land.
Alles is ten bate van het land: de trouw, de bewondering. De aanbidding, het offer; God wil het zo. Daarom kan er erkentelijkheid zijn, maar geen dank. Dank veronderstelt vrijheid van handelen. Het verwijt van monarchistische ondankbaarheid is een logische tegenstrijdigheid. Toen Wilhelm I na de kroning in Versailles weigerde om Bismarck de hand te geven, had hij het recht aan zijn zijde.
Iedere vergissing wordt vergeten. Iedere voorspelling wordt eeuwig herhaald. Van iedere tegenstander wordt bewezen, dat hij een kwade nar is. Ongenade vernietigt. Wie het treft, is uitgewist uit de tafel der levenden. Hij heeft over zichzelf geoordeeld.
Er is geen onvolmaaktheid, want er is geen appel. Eén is de hoogste scheidsrechter voor alles. De vier vrije kunsten, het leger en de marine, bestuur en rechtspraak, verkeer en techniek: alles biedt knielend zijn laatste vragen voor de beslissing aan. Bankbiljetten en postzegels, theaterscènes en lichteffecten, straatnamen en monumenten, gebouwen en tuinen, kerken en tentoonstellingen, ransels en vederbossen, oorlogsschepen en vliegtuigen, treincoupés en tunnels, vlaggen en verenigingsinsignes: alles heeft een monogram nodig, een reddende correctie, een geniale schets.
Geen grote gebeurtenis mag zonder begroeting voorbijgaan. De kroniekschrijver van het hof, de theologische lofuitdeler verlangt een historisch woord, een telegram. Terloops wordt de buitenlandse politiek afgedaan; er is een inzicht, waarvan de ambtenaar geen vermoeden heeft, die de reden van de dingen verklaart. In een uur van de monarchenontmoeting smelt het probleem weg, dat kabinetten in jaren niet kunnen overwinnen. Een onverschrokken woord maakt volkeren enthousiast, een rimpeling verschrikt de aardbol.
Nadenken, verzameling, boeken, natuur? Ja, wie zo gelukkig zou zijn! Als de dagelijkse plicht en de representatie het hunne hebben genomen, blijft voor familie, ontspanning en vermaak weinig over, voor innerlijke rust het noodzakelijke, voor vernieuwing niets.
Wat? Deze wereld en omgeving van het vorstendom lijkt ongelooflijk grotesk?
Ongeloofwaardig, ongelooflijk lijkt slechts het ene, dat jaar in, jaar uit, met grote ernst een oprecht en diepzinnig volk deze dingen niet alleen aanvaard, maar geprezen en bezworen en iedereen uitgelachen, veracht en vervolgd heeft, die aan de noodzakelijkheid, onherroepelijkheid en goddelijke gegevenheid twijfelde.
Wat komt er terecht van iemand, die dit leven leidt?
Het is goed voor hem, als hij zich niet overgeeft aan een grenzenloze mensenverachting, een wurgende verveling. De lichamelijke natuur, als die sterk is, kan stand houden, een overspannen geest kan zichzelf tot oververzadigdheid prikkelen, de innerlijke krachten moeten verstarren.
Moest en moet dit leven ergens en ooit worden geleid?
Ja; overal daar, waar een verouderde, door een indolent volk gedulde grondwet de monarch bovenmatige rechten met dienovereenkomstige plichten toewijst, en een normale vorst uit een echt vorstengeslacht van deze rechten goedgelovig bezit neemt.
Want iedere oppermachtige vorst is, onbewust, een geboren tegenstander van het volk, dat hem en de zijnen recht na recht afdwingt, dat hij recht na recht moet afnemen. Daarom voelt hij, de zogenaamd nationaalste man van de natie, de plicht, ieder punt van zijn machtsstrijd tegen het volk te bezetten en te verdedigen, onverschillig of zijn eigen persoonlijkheid wordt verscheurd.
Zeker! Hij zou kunnen matigen, resigneren: als hij een geniaal karakter had, een op de realiteit ingestelde natuur. Er waren twee grijsaards en een vrouw, die het konden. Maar dan zou hij niet de normale vorst en vorstenzoon zijn, maar een variant, waarop de eeuwen wachten.
Zeker! Er zou een volk kunnen opstaan, om het handvest te verscheuren, dat onuitvoerbaar is geworden, en om zijn wil opnieuw tegen die van de monarch af te grenzen. Vooral de hoogwaardigheidsbekleders zouden kunnen opstaan en het voor hen meer dan voor het volk onwaardige spel beëindigen.
Ja, onwaardig voor beiden; niet alleen voor hem, die zijn recht verdedigt, voor hem is het alleen verkeerd. Want wat voor onrechtvaardigheid is het, dat een volk wordt aangezien als een massa zonder oordeel, die deze ficties en adoraties niet alleen gelooft, maar eist en in ere houdt, die haar onderworpenheid en geringer verstand dagelijks moet laten bevestigen?
Bij ons stonden achter de troon de feodalen. Ze verdedigden hun oude rechten, deden aan hun waardigheid niets te kort, glimlachten soms, en hadden geen reden bezwaar te maken. Achter hen, gretig en grijnzend, stond de bourgeoisie, begerig naar titels, omgang en invloed, wedijverde in serviliteit tegen het systeem en nam wraak voor iedere mislukking door persoonlijke kritiek.
Wanneer is er echter ooit een kanselier geweest, die de samenhang doorzag en zich voor de uitbreiding van het volksrecht, de beperking van de monarchenrechten heeft opgeofferd? Hier was werk op de manier van Stein-Hardenberg te doen, en er was niemand, die het niet wist, aan wie het niet was gezegd.
Van de zeven kanseliers uit de hoogmonarchistische tijd is er niet een vrijwillig gegaan, en al helemaal niet vanwege deze zaken. De besten hebben over de monarch geklaagd, maar hun wantrouwen tegen het volk was groter dan hun inzicht. Hoe dan ook, het zou niets hebben geholpen, als ze zouden zijn gegaan: als dat een reden zou zijn, dan zou nooit een mensenleven met levensgevaar zijn gered.
Als vorst, lid van die hoogst publieke en volkomen onbekende, overgebleven, raadselachtige Europese vorstenfamilie; als monarch, drager van de onmogelijkste van alle moderne beroepen, is Wilhelm II, Duitse keizer, koning van Pruisen, ten onder gegaan. Redden kon hem uit de hopeloosheid van al die vereisten alleen genialiteit van het karakter. Dat hij die niet bezat, is geen verwijt.
Zijn geval is beklagenswaardig, niet tragisch: want het conflict speelt zich niet af in de oergrond van duistere zielskrachten, maar op het verlichte vlak van de intellectualiteit. De gevechten, wonden en pijnen zijn scherp, niet hevig. Nu nog zal de oppervlakkig intellectuele en foute probleemstelling van de vijanden: schuld of onschuld? voor hem begrijpelijker zijn dan het menselijke probleem van de sacrificium intellectus, van het vrije, overtuigde, tijdige offer van een intellectuele existentie op het toneel van een onverdiende, onoplosbare tweestrijd. Want zijn beleving van God is weliswaar echt, maar zeer rationeel, op gelovig – morele afrekening gebaseerd, steeds weer op reële gerechtigheid, beproeving en genade, loon en boete wijzend. Het onbegrijpelijke en toch verantwoordelijke, dat onder de drempel van de persoonlijkheid ligt, bestaat voor deze benadering niet.
Zijn geval is niet tragisch, maar fataal, want verstrengeld en vervlochten in hem is de schuld en onschuld van een volk, dat zijn diepgang vergat. Zo weinig de exponent van zijn volk, zo zeer de exponent van zijn tijd, van de tijd en vergetelheid van zijn volk.
Dit volk in deze tijd, bewust en onbewust, heeft hem zo gewild, niet anders gewild, heeft zichzelf in hem zo gewild, niet anders gewild. In de onbeschrijfelijke dramatiek van het weven van de geschiedenis heeft het Clio behaagd, in een groot menselijk lot bij de Duitser haar tijdelijke wezen, haar zelfvervreemding, haar afgod en haar val in elkaar te knopen.
Nooit eerder heeft zich zo volkomen een symbolisch mens in een tijdperk, een tijdperk in de mens gespiegeld.
Ondergedompeld in een diepe slaap overwon het geweten het tijdperk.
Rond 1909, tijdens een treinreis in het Rijnland, zat ik in de coupé met vier of vijf grootindustriëlen. Men praatte over de keizer, zoals het destijds gebruikelijk was: mateloos, verbitterd.
Ik vroeg: “Is het niet onridderlijk, de mens in plaats van de instituties verantwoordelijk te maken? Wanneer heeft de keizer ooit de grenzen van zijn grondwettelijke rechten overschreden? Beperkt u deze rechten nog meer; met uw nationaal – liberale partij heeft u de macht, de monarch voegt zich in ieder voldongen feit.”
“Waarom schrijft u dat niet op? U schrijft immers boeken,” zei iemand.
“Ik schrijf het ieder jaar twee keer,” zei ik. Maar mag ik een tegenvraag stellen. Als ik de volgende keer van plan zou zijn, deze zaak in de vorm van een petitie aan de keizer en de Rijksdag te geven - ; zou u tekenen?”
“Waarom niet?” “Zeker,” zeiden sommigen.
“U vergist zich. Niemand zou tekenen. Het vooruitzicht op de Eerste Kamer en de adel zou ten einde zijn. De carrière van de zoon vernietigd, de omgang met het hof en de hoogwaardigheidsbekleders afgesneden.”
Niemand sprak het tegen. Ze wisten het allemaal. De bourgeoisie wist en wilde het en behield zich het recht van mondelinge kritiek voor.
Geen dag lang zou Duitsland geregeerd kunnen zijn, zoals het is geregeerd, zonder de instemming van het volk. Het volk is onschuldig, want het kon niet vergelijken en de drijvende armoede ontbrak, zonder welke het niet in beweging komt. Het feodalisme is te verontschuldigen, want het verdedigde oude rechten; de bourgeoisie is het niet. Om het even! Van het geweten, dat zich in het land roerde, was de monarch zich niet bewust; hij voelde instemming, waar hij ging en stond; hij raakte aan de grenzen van zijn rechten en overschreed ze niet; er zou een groot, instinctief invoelingsvermogen nodig zijn geweest, om hem tot een verandering van de overgeërfde wereldbeschouwing te bewegen.
Vijfentwintig jaar succes!
De grootste onderneming van de economie gaat hoogstens na drie jaar te gronde, als de bouwende krachten, die het maakten en onderhielden, niet meer werken; de levende kracht van het Duitse Rijk was zo enorm, dat ze een generatie stand hield. Voor hem, die alleen gewend was om de zon te zien, bleef zijn leven lang ieder teken van de dood verborgen, alleen het succes was zichtbaar.
De rijkdom borrelde onder de voeten omhoog, steden groeiden, land en zee leefden op, alles werkte en zorgde voor banen: zelfs een fout werd winst, iedere worp leek te lukken. Natuurlijk, de heerschappij over een wereld is moeilijk; maar in deze rijkdom van zegen - ; kan dat een vergissing zijn?
Kanseliers, staatslieden, generaals maken fouten en worden vervangen, een blijft. In hem hoopt ervaring, herinnering, bekwaamheid zich op. Kan hij temidden van het schitterende succes plotseling stoppen, zich bezinnen, omkeren, opnieuw gaan leren?
Op eigen kracht kan hij het niet. Want de natuur, die een zelfwerkende richtkracht in zich draagt, vergist zich niet vijfentwintig jaar. Deze kracht is er van begin af aan, maar ze ontwaakt nooit.
Hij kan het; als er een grote dreiging in het volk of van buitenaf op tijd en waarneembaar ontstaat.
De geest van de geschiedenis heeft het niet gewild. Het wilde, dat dit volk zijn overspannen gemechaniseerde tijdperk door zichzelf en door zijn tijdelijke spiegelbeeld vernietigde. Het moest in zijn vergissing rijp worden. Toen de dreiging kwam, was ze tegelijkertijd oordeel en voltrekking. Het noodlot eerbiedigde het en haalde geweldig uit, om het te vellen.
Alfred Krans
Walther Rathenau
Politieke Geschriften en
De Rufmord op een Duitse minister
Uitgeverij Aspekt