“LA GUERRE – CE SONT NOS PARENTS”

• Alfred Krans

De Duitse schrijver Ernst Glaeser (1902-1963) is al lang verzonken in de vergetelheid en niet geheel onterecht, ware het niet, dat e r nog steeds één roman van hem is, die jarenlang een internationale bestseller was en nog steeds wordt gelezen: Jahrgang 1902over de eerste wereldoorlog en die nu  pas voor het eerst in het Nederlands is vertaald.

Glaeser was de zoon van een kantonrechter. Hij bezocht het gymnasium in Darmstadt en studeerde filosofie, germanistiek en literatuurwetenschap in Freiburg im Breisgau en München. Vervolgens was hij o.a. medewerker bij de Frankfurter Zeitung en dramaturg aan het Neues Theater in Frankfurt. Van 1928 tot 1930 was hij chef van de literaire afdeling van de Südwestdeutsche Rundfunk. In 1930 behoorde hij tot de ondertekenaars van een oproep van proletarisch-revolutionaire schrijvers om te stemmen op de KPD, de Kommunistische Partei Deutschland.  Zijn in 1928 verschenen sleutelroman “Jahrgang 1902 was weliswaar een groot internationaal  succes, maar de pacifistische tendens van het werk, het blootleggen van maatschappelijke mistoestanden en de voor die tijd ongehoorde beschrijving van de seksualiteit veroorzaakten een maatschappelijke boycot, zodat zijn werken na de machtsovername van de nationaalsocialisten in mei 1933 op de brandstapel belandden. Hoewel Glaeser zich al van het marxisme had gedistantieerd, werd hij gedwongen om te emigreren. Hij verhuisde in december 1933 naar Tsjecho-Slowakije, in 1934 naar Locarno en in oktober 1935 naar Zürich. Daar schreef hij o.a. “Der letzte Zivilist”, een roman, die genuanceerd de stapsgewijze machtsovername van de nationaalsocialistische ideologie in de hoofden van de Duitse bevolking laat zien. Vanwege de hopeloze situatie van het verzet tegen het nationaalsocialisme en de toenemende kritiek op zijn in ballingschap geschreven werken distantieerde Glaeser zich meer en meer van de antifascistische Duitse emigratie. Hij werd steeds conservatiever en keerde ten slotte in 1939 naar Duitsland terug, wat in emigrantenkringen niet begrepen en als verraad opgevat werd. In het Duitsland van de nationaalsocialisten werd hij een paradepaard, dat zijn werken weer mocht publiceren, meestal onder het pseudoniem Ernst Töpfer en na zijn toetreden tot de Wehrmacht werd hij plaatsvervangend redacteur van de luchtmachtkranten Adler im Osten en Adler im Süden. Daarnaast schreef hij ook in de Duitstalige Krakauer Zeitung, een nationaalsocialistisch tijdschrift in het bezette Polen en in de Deutsche Adria Zeitung in Triest. Na 1945 bleef Glaeser schrijven, maar zijn romans waren slechts zwakke pogingen om zijn ommezwaai in 1939 te rechtvaardigen.

“ik bewonder Ferd”, zegt de twaalfjarige ik-figuur in “Jahrgang 1902” over zijn vriend. Leo Silberstein is de derde in deze ongelijke vriendschap, een te beschermde, zwakke jongen,  bovendien ook nog jood. Op school wordt hij gepest en krijgt hij de volle lading van de in 1914 al gangbare Jodenhaat over zich heen.

Als Ernst ouder wordt, zijn de jongensspelletjes niet meer zo interessant en raakt hij meer en meer in de ban van het raadsel van het “geheim”. Met alle middelen, die een onwetende jongen tot zijn beschikking heeft, probeert hij het “geheim” tot op de bodem uit te zoeken. Dat lukt hem pas aan het eind van het boek, als hij Anna leert kennen. In het eerste deel krijgen we verder te maken met een zeer kritische visie op de arrogantie van de overheid en de arbeidersopstanden, die door de sociaaldemocraat Kremmelbein geleid en door dr.Persius neergeslagen worden. Dit geeft een duidelijk beeld van de moeilijke omstandigheden, waarin de loonarbeiders in deze stad, waarschijnlijk Offenburg, zich bevinden.

“Deze oorlog is een esthetisch genot zonder weerga”, zegt een professor tegen de moeder van Ernst en Glaeser beschrijft dit genot en de overheersende euforie uitvoerig, waardoor de val van het keizerrijk des te dieper wordt. Dat dit “genot” bij de achtergebleven burgers langzaam maar zeker, met de eerste doden en de Hongerwinter, in het tegenovergestelde omslaat, is geen geheim. De nog steeds jonge Ernst krijgt gebrekkig onderwijs, doet gebrekkig communie, wordt gebrekkig van levensmiddelen voorzien en wordt naar het platteland gestuurd. Glaeser laat zien, dat de ontberingen en het leven zonder vaders tot een trauma van een hele verloren generatie worden. De herinnering aan het zinnetje “la guerre – ce sont nos parents, de oorlog – dat zijn onze ouders”, dat een Frans vriendje tegen Ernst zegt, klinkt hier steeds door. Glaeser wilde hiermee zeggen, dat de oorlog, die door de vaders op touw werd gezet, bij de jeugd, die deze oorlog moest meemaken, omsloeg in een strijd tegen de vaders en dat dat niet alleen tot Duitsland was beperkt. De na de oorlog inzettende recessie, de inflatie en de burgeroorlogachtige toestanden leken de verwachtingen, dat het met een democratisch gekozen regering ook niet beter zou worden, te bevestigen. Bovendien werden arbeiders, ambtenaren en academici – zoals nu ook – met een buitengewoon hoge structurele en conjuncturele werkeloosheid geconfronteerd. In dit klimaat van algemene verwarring begonnen zich vooral in conservatieve kringen revolutionaire ideeën te ontwikkelen. Veel jonge mannen wilden de sociale verhoudingen niet langer accepteren, maar de “Republik der Greise”(Joseph Goebbels) vervangen door de macht van een jonge generatie. Het enige, wat jong links en rechts verenigde en de generatie van de oorlogsjeugd met de frontsoldaten leek te verbinden, was deze strijd tegen de mastodonten, die de oorlog hadden veroorzaakt en daarna weer belangrijke posities in de politiek, economie en wetenschap met een vanzelfsprekendheid innamen, alsof er nooit iets was geweest. Glaeser heeft de kettingreactie, die de eerste wereldoorlog veroorzaakte, in deze roman al vroeg aangevoeld. Hij voorzag de grote verandering van de sociale en morele structuur, die in 1914 begon en vergiste zich niet in de consequenties, die daaruit voortvloeiden.

De dialogen tussen Ferd v.K en Ernst zijn symptomatisch voor deze oorlogsgeneratie. De roman beschrijft de civiele kanten van de tijd vlak voor de eerste wereldoorlog tot aan het einde van het Duitse keizerrijk en eindigt met de dood van Anna. Zij is de eerste grote liefde van Ernst, maar wordt door een luchtaanval voorgoed uit zijn hart gescheurd.

De belevenissen en drama’s van de kleine Ernst tijdens de oorlog cumuleren verder tot aan de tweede grote catastrofe van de 20e eeuw. In “Jahrgang 1902” worden precies de mensen en omstandigheden beschreven, die 21 jaar na de eerste wereldoorlog uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de gruwelen van de door nationaalsocialisten begonnen tweede wereldoorlog. Zoals in Heinrich Manns “Der Untertan” is ook in Glaesers roman de kritiek op de horigheid aan de overheid voelbaar, maar bij Glaeser veel meer op de burgerij gericht en minder ironisch dan bij Mann. De film “Das weiβe Band – Eine deutsche Kindergeschichte” van Michael Haneke komt thematisch sterk overeen met dit boek.

Met de beschrijving van een erg gevoelige en emotionele jongen is de held van het verhaal de tegenhanger van wat het Naziregime met zijn jeugd voor ogen stond. Waarschijnlijk heeft ook de erotiek en de homo-erotische bevliegingen van Ernst deze roman tot een verboden boek tijdens de Nazidictatuur gemaakt.

“Jahrgang 1902” is een vlot leesbare roman met ondubbelzinnige identiteiten. De spanning wordt opgebouwd door de mixtuur van vertelde ontwikkelingen, autobiografische belevenissen en historisch wetenschappelijke feiten. Het is antioorlogsliteratuur en minstens zo indringend als “Im Westen nichts Neues” van Erich Maria Remarque, maar wel anders.

Een fragment:

“Sta stil!” “Ogen rechts!” “Aftellen!”

“Een – twee – drie – vier – vijf – zes – zeven – acht – negen –“

“Tien!” – dat was Ferd.

“Elf!” – dat was ik.

“Dertien!...”

“Stop!”

De ogen van dr. Brosius, klassenleraar en gymnastiekleraar van de eerste klas van ons gymnasium, zoeken de voorste linie af. Hij schuift zijn hoofd wat naar voren, rekt zijn hals, die steeds wat ontstoken uit zijn stijve boord kijkt, uit als een papagaai, voordat die het suikerklontje pakt; dan stampt hij met zijn voet op de grond, zodat het grijsblauwe split van het schoolplein opspat. Zijn scherp geslepen lorgnet wiebelt bedenkelijk. Alleen de zilveren ketting boven zijn oor  voorkomt, dat hij naar beneden valt. Op dr. Brosius wangen zwellen zijn littekens op. Tussen onze strak naar voren gerichte hoofden wordt een gezicht vuurrood.

“Silberstein! Natuurlijk meneer Silberstein van de firma David Silberstein en Co, laken en gros, kan niet tot twaalf tellen. Kom naar voren!”

En Leo Silberstein, de enige jood van de eerste klas, komt naar voren.

“Terug!” brult dr. Brosius. “Met welke voet moet je aantreden? !”

“Met de linker…”

“Wat is dat weer voor een onmilitair antwoord?!” schreeuwt Brosius en geeft Silberstein een duw, zodat hij in de rij terug vliegt.

“Tot uw orders, met de linker voet, dr. Brosius”, slikt de kleine Leo, die zoals altijd bij zulke scènes tegen zijn tranen vecht.

“Kom naar voren!” Deze keer lukt het.

“ Wat is er met dat aftellen?”

Leo staat in de houding voor het front, zijn gezicht vuurrood en salueert:

“Tot uw orders, ik heb me vergist…”

“Vergist? Bij het aftellen! Weet niet, welk nummer hij is! Geslapen heb je! In de zon staan dromen…!”

“Ik kan de nummers zo slecht onthouden”, zegt Leo zacht en buigt zijn hoofd. Daarbij schraapt hij uit verlegenheid op de grond met zijn linker voet.

“Sta stil als ik tegen je praat!”

Leo krimpt in elkaar en zet direct zijn hoofd, voet, armen en rug in de bevolen houding. Over zijn wangen lopen een paar tranen. Leo kan ze niet wegvegen, omdat hij in de houding moet staan.

Brosius grijnst en wiegt twee maal met zijn heupen. Hij loopt om de arme jongen heen en trekt zijn neus op: “Nou, bij het leger zul je ook niet komen…” zei hij met een Berlijns accent. (Brosius sprak altijd in het Berlijnse dialect, als hij iemand belachelijk wilde maken.) “Nou, maar misschien is het voldoende voor de hulptroepen….” zegt hij met een ironische bemoediging tegen Leo, die in zijn militaire houding beeft door zijn stil gehuil. Voor een Duitse jongen van 1914 waren de hulptroepen de grootste declassering. Driemaal loopt Brosius om Silberstein heen en lacht onder het grijnzen van het front om zijn armzalige figuur. Leo zag er ook deerniswekkend uit. In zijn afgedragen Bleylepak zat het bovenstuk altijd scheef, zijn dunne benen eindigden in enorme voeten, die naar buiten stonden. Zijn schouders waren angstig omhoog getrokken, de linker hing scheef. Om zijn hals zat een donkere krans; want Leo waste zich niet graag behalve zijn gezicht. Alleen zijn ogen en vooral zijn haar waren mooi. Het was zwart en glansde als een donkere agaat.

Plotseling schudt Brosius zijn hoofd. Hij gaat breeduit voor het front staan en neuzelt: “Zilveren steentje, wat moet er van hem worden, als hij niet kan tellen? Wat zal pappa zeggen, die de hele dag toch niets anders doet dan geld tellen…. Nou…?”

En meneer Brosius wringt zijn lichaam in allerlei bochten, trekt zijn linker been omhoog, maakt een bochel, laat zijn lorgnet op de punt van zijn neus glijden en wrijft met zijn wijsvinger over zijn duim, alsof hij in zijn daaronder geopende, holle hand blinkende dukaten telt.

In het front wordt gnuivend gelachen.

Meneer Brosius was in de hele stad bekend als grappenmaker. Zijn toespraken, die hij als voorzitter van de vlootvereniging op feesten gaf, zaten vol geestige opmerkingen. De dames konden niet meer ophouden van het lachen. Daarnaast was Brosius ook een goede imitator van dierengeluiden. Bij de amateurvoorstellingen van het casino, waar men meestal landelijk - Tiroolse stukken opvoerde, was zijn medewerking achter het toneel onmisbaar. Het meest viel hij op de buitenpartijen in de smaak. Daar bleven de koeien door zijn natuurgetrouwe weergave van dierengeluiden tot vermaak van de dames als aan de grond genageld staan. Brosius stond in de gunst van juffrouw Hainstadt, de rijkste erfgename van onze stad. Hij was reserveofficier en had behalve zijn maagdelijkheid de onmanlijke gladheid van zijn wangen bij een relatie in Heidelberg verloren. Zijn voornaam was Heini. De enige in onze klas, die het waagde om niet om Brosius grappen te lachen, was Ferd v. K. Daarvoor treiterde hij hem, waar hij maar kon.

Voor het front staat de kleine Leo Silberstein en huilt in een militaire houding. Alleen zijn handen bewegen als opgewonden vogels, die niet kunnen vliegen. Brosius kijkt naar hem met een spottend medelijden. Hij heeft plezier aan de kleinzerige aanstellerij van de jongen. Plotseling neemt hij zijn militaire houding weer aan, klemt zijn lorgnet op zijn normale plaats en beveelt: “Vijfentwintig kniebuigingen voor Silberstein, omdat hij voor de derde keer bij het aftellen heeft geslapen.”

“Op de plaats rust!”roept hij ons toe, dan gaat hij vlak voor Silberstein staan en begint in de maat: “Een, twee, drie… Een, twee, drie…” De eerste vijf kniebuigingen lukken Leo correct. Daarna merk ik, dat hij beeft. Hij wiebelt met zijn knieën. Zijn nek verliest de spanning. De toppen van zijn tenen, waarop hij in de laagste stand rust, boren in een ronddraaiende krachteloosheid gaten in de grond.

Dr. Brosius lacht. “Hup, hup!”roept hij, “klein Silbersteintje, laat zien, dat je een Duitse jongen bent…!”

Leo probeert het vertwijfeld. Hij ziet er zeer treurig uit, omdat hij niet kan, wat hij wil.

Met gespreide vingers grijpt hij in het zand. Zijn rug kromt zich. Maar Brosius stompt hem in zijn kruis en roept: “Ga in de houding staan!”

“Schoft!” fluistert Ferd v. K. naast me.

Brosius is naast de wankelende Leo gaan staan en voert op eigen commando een serie exacte kniebuigingen uit. Waarschijnlijk vond hij dat het hoogtepunt van zijn grap. Maar niemand van ons lacht. De eerste klas staat in de houding en zwijgt.

Plotseling merk ik, hoe Ferd v. K. met zijn hele gezicht grijnst. Zijn smalle mond lacht bijna van oor tot oor. Door zijn neus snuift hij lucht. Zijn wimpers zijn vochtig en glanzen van zijn onderdrukte lachen. Hij stoot me aan en knikt met zijn hoofd naar Leo. Die maakt plotseling kniebuigingen, alsof hij een duikelaartje van rubber is. Naast hem commandeert Brosius juist voor de eenentwintigste keer: “Een, twee, drie…” Maar Leo hupt onverdroten verder.

Door het front van de eerste klas gaat een geweldige grijns. Ik heb moeite om van het lachen niet mijn militaire houding te verliezen. Want nauwelijks had Leo gemerkt, dat Brosius niet meer voor hem stond en zijn oefeningen kon controleren, of hij maakte al een hulpconstructie. Hij ging gewoon bij het commando drie op zijn hakken zitten en kreeg daardoor vastigheid in zijn romphouding, overwon zo de moeilijkheid van zijn lichaamsbalans en had tegelijkertijd een goede afzet naar boven. Op deze manier kun je 50 kniebuigingen maken, zelfs als je Leo Silberstein heet.

Brosius merkte niets. Hij is veel te verliefd op zijn oefeningen. Bij de vijfentwintigste kniebuiging springt hij exact omhoog, klapt in zijn handen en kijkt ontzet naar Leo, die snel zijn hulpconstructie opgeeft en met de inzet van zijn gespaarde kracht verder op en neer gaat. Brosius gaat een stap achteruit en doet de vlakke rug van zijn hand voor zijn ogen.

“28…”, hijgt Leo… “29…30!!...”, dan valt hij triomferend uitgeput om en sluit zijn ogen.

Brosius lijkt verstijfd. Hij kucht drie maal en zegt “hoezo?”. Hij gaat een halve cirkel om de gevallen Leo heen en zegt nog een keer “hoezo??”

Dan zegt hij “sapperloot!” en blijft staan. Hij bekijkt Leo, die flauw gevallen door zijn zege op de grond ligt, zijn ogen gesloten, wat zweet op zijn voorhoofd. Meneer Brosius voelt zich niet op zijn gemak. Misschien heeft de jongen te veel van zichzelf gevergd en heeft hij een hartkramp. Dat kan kwade gevolgen hebben, denkt dr. Brosius en is een beetje bang voor zijn carrière. Ten slotte, je weet immers, hoe zo’n onschuldige grap met een joodse scholier door bepaalde kranten bereidwillig opgepakt en opgeblazen wordt. Vooral geen pers, denkt meneer Brosius, vooral geen schandaal. Want zoals alle mensen van zijn stand is hij doodsbenauwd voor de openbaarheid.

Ernst Glaeser Jaargang 1902

Uitgeverij Aspekt 2014
Vertaling Alfred Krans